Ondervindt glasaal last van aardmagnetisme?

Vraag aan paling-wetenschapper Willem Dekker over de invloed van aardmagnetisme op het gedrag van glasaal (jonge paling).

Over het algemeen wordt aangenomen dat jonge paling, ofwel glasaal, zich random over het Europese leefgebied verspreidt. Ze laten zich na hun geboorte in de Sargassozee, bij Golf van Mexico, meevoeren met de golfstroom. Die stroming verspreidt de glasaal over heel Europa, maar met een nadruk op de Golf van Biskaje, zeg maar de kust van Frankrijk. Een glasaal, die een zwakke zwemmer is, heeft zelf weinig invloed op de plek waar hij precies terecht komt.

De theorie dat glasaal een radar heeft die op het aard-magnetisme werkt en die hem terugbrengt op de plek waar zijn moeder vandaan kwam, wordt vooral aangehangen door mensen die stellen dat het uitzetten van glasaal in andere gebieden dan het vangstgebied zinloos is, omdat hun navigatie daardoor verstoord raakt. Met die insteek interpreteren zij recent wetenschappelijk onderzoek om daarmee de eigen stellingen te staven. Maar bescherming van onze geliefde paling heeft geen baat interpretaties en veronderstellingen. Daarom vroegen wij de bekendste paling-bioloog Willem Dekker, hoe hij naar deze materie kijkt.

“Laat ik voorop stellen, dat ik geen specialist ben in dit soort onderzoek, maar dat ik in de afgelopen decennia natuurlijk wel verschillende dogma’s heb zien langskomen. Nu dus dit magnetisme.

In de afgelopen jaren heeft een aantal universiteiten experimentele voorzieningen gebouwd, om te kunnen onderzoeken of verschillende dieren gevoelig zijn voor het aard-magnetisme. Dat vergt een ingewikkelde experimentele opstelling, waarin het ‘normale’ aard-magnetisme wordt geneutraliseerd, en een experimenteel magnetisch veld naar believen kan worden aan- of uitgezet, en van richting kan worden veranderd (het ‘noorden’ kan dus aan alle kanten gelegd worden). Daar komt dan nog bij, dat de dieren met zo weinig mogelijk storende factoren moeten worden behandeld. Alleen al de hand van de experimentator, die het dier in een ronde kooi zet, geeft al een bepaalde richting aan. En denk ook eens aan de electriciteits-kabel, die de stroom levert om het magnetisme op te wekken – van welke kant komt die? Maar heb je eenmaal zo’n installatie, dan zijn de mogelijkheden eigenlijk onbegrensd: tal van diersoorten kun je testen. En daar hoort nu dus ook de glasaal bij – ja, ook de glasaal blijkt het aard-magnetisme te kunnen waarnemen. Ook de glasaal reageert op de kracht en richting van het (kunstmatige) magnetische veld.

Het probleem is, dat we daarmee zeker weten dat de glasaal het magnetisme kan waarnemen, waarschijnlijk ook wel echt waarneemt, maar wat doen ze met die informatie? Richten ze zich echt op het kompas? En herinneren ze zich later in hun leven, hoe dat was tijdens hun intrek vanuit zee, en weten daarmee langs welke route ze binnengekomen zijn? Weten ze überhaupt waar op de wereld ze zich bevinden? Dat zou grote gevolgen kunnen hebben voor onze glasaal-uitzet: binnengetrokken in Frankrijk, en aan het Franse magnetisch veld gewend – maar plotseling naar noorderlijker streken verplaatst, en hier weer uitgezet. In populaire artikelen wordt wel gesuggereerd, dat de glasaal zou onthouden waarlangs ze binnengekomen zijn (dankzij dat magnetisme) en zoveel jaar later – als schieraal – die informatie weer zouden gebruiken om de weg terug te vinden. Niet onmogelijk, maar we kunnen het die schieraal onmogelijk vragen. En experimenten, waarbij we glasaal langs kunstmatige magneetvelden binnen laten komen, om zoveel jaren later te kijken of dat hun uittrek nog beinvloedt, die zijn simpelweg heel moeilijk uitvoerbaar – tien jaar tussentijd, met een wijde tussentijdse verspreiding in de rivier. Dus blijven we een beetje steken op: niet onmogelijk dat het magnetisme van belang is, maar ook niet volledig aangetoond.

Nu is er een andere kwestie, en dat betreft het magnetisme temidden van alle andere factoren die de glasaal tijdens zijn intrek (kunnen) beinvloeden. Nemen ze het magnetisme waar? Welke andere factoren nog meer (temperatuur, zoutgehalte, stroming, vele anderen)? En heel belangrijk: wat kunnen ze met die kennis? Zijn ze in staat hun positie te veranderen? Wellicht het belangrijkste in dit verband is dit: van de Sargassozee naar de rand van Europa, dat is een afstand van pakweg 5000 km. We denken dat de larve van de aal (de Leptocephalus-larve) deze afstand grotendeels overbrugt door zich simpelweg op de stroming mee te laten voeren (Warme Golfstroom). Eenmaal in de buurt van Europa (een stukje west van Ierland, zeg maar), loopt die stroming verder naar het noorden – en dus niet meer richting kust. En zo ongeveer op die plaats vormt de larve zich om in een echte glasaal – een petieterig aaltje van niet meer dan 0.3 gram, dat tot zijn aankomst in het zoete water geen voedsel meer tot zich neemt. Zelfs als die glasaal zou willen, dan is de totale energie die er in het lichaam zit, bij lange na niet voldoende om die laatste 1000 km naar onze kusten actief met zwemmen te overbruggen!

De bestemming in het zoete water lijkt onhaalbaar ver weg – maar de glasaal heeft een truc! Telkens als de getijden-stroom de goede kant op staat, zwemt de glasaal rond, en wordt hij zo door het getij de goede kant op meegenomen. En telkens als het getij de andere kant op staat, dan kruipen ze weg in de bodem, en worden daarmee behoed voor een transport de foute kant op. Dit mechanisme – bekend als “Selectief Getijden Transport” – wordt door vele diersoorten in het getijden-milieu gebruikt. Het maakt het mogelijk grote afstanden te overbruggen, tegen relatief heel geringe kosten: de energie om een beschut plekje te zoeken staat in geen verhouding tot de energie die aktief zwemmen gekost zou hebben.  Ook in de Noordzee maakt de glasaal van dit mechanisme gebruik. In een dag of vier is het mogelijk van nabij Schotland naar onze kust te komen – zonder eigenlijk ook maar enige afstand actief te zwemmen. Maar het Selectief Getijden Transport heeft nóg een truc in petto, en daarbij speelt naast het getij, ook het zoutgehalte een belangrijke rol. Hiervoor moeten we ons realiseren, dat de (zoete) rivier-afvoer vooral op de ebstroom naar buiten gaat, terwijl tijdens de vloed het zoute water ver de rivier in kan dringen. Een glasaal die consequent gaat zwemmen als het omringende water zouter wordt, en in de bodem kruipt als het water weer zoeter wordt, komt uiteindelijk vrijwel zeker in de riviermond aan! Juist door bij toenemend zoutgehalte te zwemmen, komen ze dus in het zoete water terecht.

De glasalen in de Noordzee en de Waddenzee vertonen Selectief Getijden Transport (onderzoek van Freek Creutzberg, ~1960, NIOZ, Texel). Tegenwoordig is de hoogste concentratie glasaal te vinden voor de sluizen van Den Oever en Kornwerderzand, maar voor de Afsluiting van de Zuiderzee (1932) werden ze vooral rond de IJssel-mond gevonden – daar waar de vloed ze bracht (Redeke 1907). Door verder secuur van de binnendringende vloedstromen in de rivier gebruik te maken, konden de glasalen wel tot in Deventer komen. Sinds de Afsluiting brengt de vloed ze nog wel tot voor Den Oever, maar op het getij kom je de sluizen niet meer in! Tweemaal daags komt de vloed nog op – maar precies als je denkt makkelijk naar binnen te spoelen, wordt de sluisdeur juist dicht gedaan (om zout-indringing te voorkomen). Dat dit voor de glasaal een serieus probleem is, moge blijken uit de waarneming dat zelfs de glasaal in het IJsselmeer – waar de invloed van de wind vele malen groter is dan wat echo van het getij in Den Oever – nog het hele voorjaar wel met de eb en vloed meebeweegt: tijdens hoogwater (als gemeten in Den Oever) werd op het IJsselmeer wel 15% minder glasaal gevangen dan tijdens laagwater (Dekker & van Willigen 2000). De aanleg van de Vismigratierivier bij Kornwerderzand moet deze toestand gaan verbeteren, en de glasaal (en bot-larven, en nog vele soorten meer) op de vloedstroom naar binnen gaan brengen – maar denk eens aan al die andere sluizen en sluisjes in Nederland, die de glasaal wel een zoetwater-lokstroom geven, maar ze niet meer op de vloed naar binnen laten. Op die plaatsen wordt nu dikwijls één of ander vistrap of aalladder gebouwd. Daar moet de glasaal dan aktief doorheen zwemmen/kruipen – maar dat zijn ze nog steeds eigenlijk helemaal niet van plan! Terwijl ik dit schrijf, kijk ik uit op mijn moestuin in Uitgeest: van oorsprong een moerasgebied verbonden met de Kromme IJ, via het IJ en de Zuiderzee wel degelijk onderdeel van het oorspronkelijke getijden-gebied. Ik maak me sterk, dat de glasaal uit de Zuiderzee oorspronkelijk ver het binnenland kon indringen, en dat er in het moeras achter mijn huis toen een dichte aal-populatie voorkwam. Verreweg het grootste deel van laag Nederland was ooit wel met het getij verbonden – als het niet al zout/brak water was, dan tenminste het zoete getij. We hebben tegenwoordig graag droge voeten (en een moestuin, in plaats van een moeras), maar daarmee is onze kenmerkende delta-natuur wel verloren gegaan.

Deze tekst zou over de mogelijke invloed van het magnetisme op de glasaal-trek gaan –ik ben daar een beetje van afgedwaald. Ja, het aardmagnetisme zou wel eens een vervelende mug kunnen zijn. En nee, ik wil die mug niet negeren of kleineren, om aandacht te trekken voor onze nationale olifant, het natuurlijke getij dat vrijwel nergens meer bij ons de sluis door kan. Maar het brengt me wel op een ander punt: voorzorg of pragmatisme. Uit voorzorg zou het magnetisme ons moeten manen voorzichtig met de glasaal om te gaan, en geen grote verplaatsingen uit te voeren – geen uitzetting van buitenlandse glasaal dus. Maar het pragmatisme zegt dan, dat er dan geen enkele glasaal meer overblijft, want al onze afgedamde wateren zijn hun natuurlijke getij wel kwijt, dus van  natuurlijk ingetrokken glasaal is sowieso geen sprake meer – dan moeten we niet al te principieel willen zijn. Waar ligt dan de grens? Uit voorzorg alle risico’s vermijden betekent dat er geen enkele aal meer overblijft, maar uit pragmatisme alles maar voor zoete koek slikken lijkt ook niet aan te bevelen.

In het kader van het Voorzorgbeginsel, zoals vastgelegd door de Verenigde Naties (zie bijvoorbeeld FAO 1995 en 1996), zijn over dit soort problemen afspraken gemaakt (niet over de glasaal zelf, maar wel over vergelijkbare gevallen). Ten eerste mag ik als wetenschapper technisch adviseren, maar ik heb niks over het finale besluit te zeggen: de keuze tussen voorzorg en pragmatisme is uiteindelijk altijd een politieke zaak. Ten tweede kent het Voorzorgsbeginsel een flinke dosis pragmatisme: een risico is niet bij voorbaat onacceptabel (want risico-vrij leven is niet mogelijk), maar je moet het wel goed doordacht doen: je moet zowel weten wat er fout kan gaan, als weten hoe groot de kans daarop is, en alternatieven overwogen hebben. Voor de uitzet van kunstmatig gekweekte jonge vis (dat komt het dichtste in de buurt van onze uitzet van glasaal, d.w.z. de uitzet van elders in het wild gevangen vis) zijn de richtlijnen heel helder: omdat er altijd een risico verbonden is aan de uitzet, moet je zorgen dat je beheer en bescherming er niet volledig van afhankelijk zijn. Dat zegt niet dat je het daarom maar helemaal niet moet doen, maar dat je beheersplan ook zonder die uitzet nog voldoende hout moet snijden, voldoende moet beschermen. Ik zie niet dat het recente onderzoek aan de invloed van het aardmagnetisme op de glasaal daar iets aan verandert: elke uitzet kent al een gecalculeerd risico en daar komt dan nu mogelijk wat risico bij, maar de noodzaak ons natuurlijke aalbestand afdoende te beschermen blijft bestaan.

Tot slot nog een voorzichtige opmerking. We bespreken hier recent onderzoek naar de invloed van het aard-magnetisme op de orientatie van de glasaal – machtig interessant werk, dat wel degelijk een vraag opwerpt welke praktische konsekwenties getrokken zouden moeten worden. In de pers vinden we echter artikelen, die hieruit een heel drastische conclusie willen trekken: totaal stoppen met uitzet. Ook het officiele advies van ICES (de Internationale Raad voor het Zee Onderzoek) over de uitzet van glasaal is heel radicaal: totaal niet doen! Eigenlijk geeft ICES daar geen enkel argument voor (wel om voorzichtig te zijn, niet om het daarom maar helemaal te laten). Verder waren er recent opnieuw partijen die de gehele visserij wilden sluiten. Allemaal heel krachtige, heel gepolariseerde adviezen en meningen, die ogenschijnlijk stevig houvast bieden (maar geen van allen werkelijk de consequenties hebben geanalyseerd). De werkelijkheid is echter weerbarstiger, complexer, gelaagder.

Zonder uitzet van glasaal zijn er heel wat van oorsprong natuurlijke aal-habitats, waar – zonder uitzet – in het geheel geen aal meer zal voorkomen (de sloot langs mijn tuin incluis). Zonder visserij zal de kleine stroperij, maar vooral ook de internationale zwarte handel het wel overnemen. Het is daarom dat de Europese Aalverordening niet in zwart-wit-termen denkt, maar streeft naar een afdoende bescherming, zodat het bestand zich weer kan gaan herstellen. Niet een totaal-verbod, maar een matiging, een afdoende bescherming – een aanpak waarin ook een doordachte uitzet wel een rol kan spelen. Ik droom van een hersteld bestand, waarin talrijke glasaal op het natuurlijke getij weer naar binnen stroomt, en er geen uitzet (meer) nodig is – maar vooralsnog zullen we het in een wat minder ideale wereld moeten redden. Terecht wordt gesteld dat de Aalverordening nog niet tot een voldoende herstel van het bestand heeft geleid. Daarom is er alle reden om onze inspanningen voor de bescherming te verhogen – maar laten we niet de fout maken het kind met het badwater weg te gooien en te kiezen voor geheel blinde, radikale oplossingen.

De aal is een mysterieus dier, dat migreert over duizenden kilometers vanaf de andere kant van de oceaan, ‘dat over land kan kruipen’, ‘dat paardekoppen eet’, en wat niet al meer. En nu dus ook: ‘dat gevoelig is voor het aard-magnetisme’… Alle reden om die dus goed te beschermen (SEG 2022).”

Cresci A. 2020 A comprehensive hypothesis on the migration of European glass eels (Anguilla anguilla). Biol. Rev. (2020), 95, pp. 1273–1286. doi:10.1111/brv.12609

Creutzberg F. 1961 On the orientation of migrating elvers (Anguilla vulgaris Turt.) in a tidal area. Neth. J. Sea Res. 1 (3): 257-338.

Dekker W. & Willigen J.A. van 2000 De glasaal heeft het tij niet meer mee!  RIVO Rapport C055/00, 34 pp.

FAO 1995 Code of Conduct for Responsible Fisheries. FAO Fisheries Technical Paper 350.

FAO 1996 Precautionary approach to capture fisheries and species introductions. FAO Technical Guidelines for Responsible Fisheries. No. 2. Rome, FAO. 1996. 54 pp.

Redeke H.C. 1907 Rapport over Onderzoekingen betreffende de Visscherij in de Zuiderzee ingesteld in de jaren 1905 en 1906. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, ‘s-Gravenhage, the Netherlands, 259 pp.

SEG 2022 SEG position on the AGRIFISH Fishing Opportunities meeting regarding the future protection and recovery of the stock of the European Eel. https://www.sustainableeelgroup.org/wp-content/uploads/2022/11/SEG-Position-Paper-14th-November.pdf